vrijdag 27 mei 2011

Cultuur en Markt


Op 26 mei vond ter afsluiting van het NWO onderzoekprogramma Transformaties in Kunst en Cultuur in Scheltema in Leiden het symposium Cultuur en Markt plaats. Organisatoren Kitty Zijlmans (Universiteit Leiden) en Judith Thissen (Universiteit Utrecht) heetten de deelnemers welkom, waarna Zijlmans een kort overzicht gaf van de tien jaar dat het onderzoeksprogramma heeft geduurd. Het programma richtte zich op drie transformaties: commercialisering, globalisering en technologisering. Het laatste onderwerp heeft uiteindelijk de meeste aandacht gekregen, terwijl commercialisering relatief weinig aandacht kreeg.

Vervolgens was het woord aan René Boomkens, die de eerste keynote speech, Ontaarding van de kunst, hield. Zoals hij zelf al aankondigde, ‘zonder plaatjes, heel serieus, want daar is de toestand naar’. In zijn boeiende betoog trok Boomkens een vergelijking tussen de situatie waarin de kunsten zich aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog bevonden en zoals ze er nu voor staan. In beide periodes was er sprake van een kloof tussen avant-gardistische kunst en het brede publiek. De oorzaak van deze kloof zocht hij in de overgang van een Fordistische naar een post-Fordistische maatschappij en in de opkomst van populaire cultuur. De eerste oorzaak kwam later op de dag nog uitgebreid aan de orde in de lezing van Pascal Gielen, vandaar dat Boomkens zich vooral op de tweede oorzaak richtte. Hij voerde aan dat de opkomst van een mondiale populaire cultuur de vreedzame coëxistentie tussen kunst en volkscultuur verstoorde, omdat populaire cultuur de concurrentie met beide aan gaat. Onder invloed van de media krijgt het publiek een steeds belangrijkere rol toebedeeld. Hierdoor is kunst haar traditionele waarden verloren en tot koopwaar verworden.De esthetische functie die kunst aanvankelijk had, wordt overgenomen door andere sectoren, waaronder de populaire cultuur. Verwijzend naar een LP-titel van Elvis Presley, 50 million Elvis fans can’t be wrong (dus dan moet het wel goed zijn), lijkt het in het huidige tijdsbeeld niet meer dan normaal dat als 6 miljoen Nederlandse kunstsubsidie niet ondersteunen, die dan ook maar afgeschaft moet worden. Door de publieke sfeer op deze manier aan de markt over te leveren, diskwalificeert de politiek zichzelf. Zagen de nazi’s kunst als onderworpen aan de macht, in de neo-liberale ideologie is kunst onderworpen aan de markt, aan het nut. In een nieuwe vorm van ontaarding kan wellicht volgens Boomkens een uitweg gevonden worden. In plaats van het verlies van de autonomie te bejammeren, moeten kunstenaars terugvallen op voorbeelden van niet-autonomie: kunst als ambacht, als onderzoek, als documentatie, als curator van de stedelijke ruimte. Na afloop van de lezing merkte Zijlmans toepasselijk op dat Boomkens ontaarding van een negatieve naar een positieve lading had verschoven.

Hierna waren er twee parallelle seminar sessies, waarbij ik koos voor Culturele omnivoren en Het M-woord: markt en mecenaat in de huidige kunstwereld. In de eerste sessie gaf Koen van Eijck (Erasmus Universiteit) een kort college over de intrede van de culturele omnivoor in de sociale wetenschappen en de kritiek op deze theorie. André van der Velden (Universiteit Utrecht) gaf hem daar vanuit de historische en geesteswetenschappen een reactie op. Het blijft opvallend hoe sterk de verschillende wetenschapsgebieden op zichzelf gericht zijn en nauwelijks buiten hun eigen gebied kijken. Wanneer ze dit wel doen, komen er al direct interessante constateringen aan de oppervlakte. Zo bleek uit historisch onderzoek dat sociale mobiliteit in de 19de eeuw juist tot een verdere afperking van de hoge cultuur leidde. De elite onderscheidde zich daarmee nog meer dan voorheen. In de 20ste eeuw leidde sociale mobiliteit juist tot een bredere smaak, zo constateerde sociologen. Voer voor verder onderzoek!
Het M-woord seminar richtte zich op de rol van het bedrijfsleven in de kunsten en het mecenaat in Nederland. Arno Witte (Universiteit van Amsterdam) gaf een historisch overzicht van de achterliggende gedachten bij bedrijfscollecties. Renée Steenbergen (Bureau Renée Steenbergen) belichtte de mogelijkheden voor mecenaat in Nederland. Eva Rovers (Rijksuniversiteit Groningen) pleitte voor een masteropleiding mecenaat en kunst verzamelen. Er is de afgelopen jaren veel aandacht voor het mecenaat en de particuliere en bedrijfsverzamelaar, maar het ontbreekt de culturele sector aan kennis om de particuliere geldschieter op de juiste manier te benaderen.

In de tweede keynote speech ging Pascal Gielen (Rijksuniversiteit Groningen en Fontys Academie) in Creative Labor in a Network Society. Gielen verving Angela McRobbie (Goldsmiths, University of London), die op het laatste moment af had moeten zeggen. Gezien zijn korte voorbereidingstijd, kon hij helaas niet op het onderzoek waar hij momenteel mee bezig is, ingaan en beperkte hij zich tot eerder genoemd onderwerp waarover hij al gepubliceerd heeft. Gielen constateert een verschuiving van Fordisme naar post-Fordisme. De term Fordisme verwijst naar Henry Ford, de man achter de T-ford. Het Fordisme kenmerkt zich door een materieel product. Het gaat om de gebruikswaarde en het is een product economie. Ook de arbeidskracht is materieel. Hij is immobiel, heeft standaard werktijden en wordt geacht iets te doen. In het post-Fordisme is dat veranderd naar een immaterieel product, het gaat vooral om ‘sign value’ en het is consumentgerichte economie. In navolging hierop is ook de arbeidskracht immaterieel geworden. Hij is zowel fysiek als mentaal mobiel, heeft flexibele arbeidstijden, communicatie en aanpassing zijn belangrijk en het draait vooral om ideeën. In de kunstwereld aan het eind van de 19de eeuw ziet Gielen al een voorproefje van het post-Fordisme in de vorm van de ‘bohemien’. Creativiteit speelt in het post-Fordisme een centrale rol. Het beperkt zich daarmee niet meer tot de kunstenaar, maar ook de manager wordt geacht creatief te zijn. Door tijdgebrek kwam Gielen niet helemaal toe aan een mooie afronding van zijn verhaal. Maar daarvoor kunnen geïnteresseerden in zijn publicaties terecht.

Ter afsluiting maakte Rob Zwijnenberg nog een aantal slotopmerkingen over het symposium. In het verlengde van het marktdenken filosofeerde hij over het eigenaarschap. Wie is er eigenaar van kunst, natuur, ja zelfs van de mens. Overal is inmiddels een markt voor, zodat zelfs de dode mens een marktwaarde heeft. Het programma was mooi gevarieerd en diende door de invulling niet alleen als een afsluiting van het huidige programma, maar evenzeer als een opmaat voor nieuw onderzoek.

Meer informatie is te vinden op www.nwo.nl/programmatransformaties.

André Nuchelmans

vrijdag 20 mei 2011

Mandeville lezing: Mecenaat in Nederland

In een afgeladen aula van de Erasmus Universiteit sprak Joop van den Ende op 19 mei 2011 de zeventiende Mandeville lezing uit, getiteld ‘Mecenaat in Nederland’. De Mandeville Lezing is een initiatief van de Erasmus Universiteit, het Rotterdamse bedrijfsleven (Club Rotterdam) en de Vereniging Trustfonds EUR. Joop van den Ende werd deze middag onderscheiden met een maatschappelijk eredoctoraat vanwege zijn pioniersrol in de live entertainment sector maar ook voor zijn waardevolle impulsen voor de cultuur in Nederland.

Van den Ende hield een gepassioneerd en persoonlijk verhaal over zijn leven als cultureel ondernemer en weldoener. Als klein jochie uit Amsterdam Oost raakt hij via de amateurtoneelvereniging verslingerd aan de wereld van het toneel. Hij speelde in Cyrano de Bergerac, 'de mooiste liefdesgeschiedenis ooit' en kwam in aanraking met Pinters werk, Anne Frank en Gijsbrecht van Aemstel. 'Ik snapte er niets van, maar vond het zo móói'. Die jeugdervaring bleek bepalend voor de rest van zijn leven en nog geen vijftien jaar later was hij op zijn achtentwintigste de grootste vrije theaterproducent van Nederland. Hij brak, hoe toepasselijk, echt door met de musical Cyrano de Bergerac. Niet veel later volgde de stap naar televisie. Ook daar werd het een zegetocht: binnen tien jaar schopte hij het tot de grootste televisieproducent van Nederland. Zijn ambities reikten inmiddels verder. En via een omweg – de politiek en de publieke omroep bleken destijds niet ontvankelijk voor zijn cultureel ondernemerschap – begon hij met RTL4 vanuit Luxemburg. Binnen een jaar had RTL4 een marktaandeel van 38 procent. De buitenlandse podia lonkten, en Van den Ende nam zijn geliefde Cyrano mee naar Broadway. Het werd een flop, maar de ervaring had hij niet willen missen. Hij belandde op een punt in zijn carrière waarin hij zich moest bezinnen op nieuwe stappen. Ook privé had hij een hectische tijd achter de rug door een scheiding. Toen hij zijn grote liefde Janine ontmoette, met haar trouwde en twee kinderen kreeg, keerde de energie en de hem kenmerkende creativiteit weer terug. Samen met John de Mol start hij Endemol, dat binnen acht jaar uitgroeit tot de grootste televisieproducent ter wereld. Na tachtig overnames opereert Endemol in achttien landen en werken er ruim 4000 mensen. Allemaal fantastische mensen, die hart hadden voor de onderneming. Maar het harde werken eiste zijn tol. Er volgde een burn-out en Joop en John besluiten hun bedrijf te verkopen. En toen, 58 jaar, vermogend, kwam de vraag wat nu? Van den Ende richt Stage Entertainment op en dat wordt wederom een groot succes: 3.500 mensen werken in acht landen waar het 25 theaters heeft. In diezelfde tijd besluiten Joop en Janine om hun onbezoldigde werk, zoals het oprichten van een zorghotel voor gehandicapten en het incidenteel steunen van kunst en cultuur, meer richting te geven en hun hart te volgen. De VandenEnde Foundation ziet het licht, inmiddels het grootste culturele fonds van Nederland. Hun pijlers zijn cultureel ondernemerschap, talentontwikkeling, kansen creëren voor jong talent en – omdat Joop dat zelf pas later in zijn leven mocht ontdekken – zo veel mogelijk internationale contacten op doen. De geweldige activiteiten van de VandenEnde Foundation zijn schier eindeloos: van het steunen van de virtuoze jonge pianisten Arthur en Lucas Jussen tot het betalen van het salaris van een marketing directeur voor het Holland Festival. De VandenEnde Foundation stelt daarbij randvoorwaarden, maar zal zich nooit met het creatieve beleid bemoeien. De kroon op hun mecenaatwerk is hun eigen cultuurhuis aan de Marnixstraat: het DeLaMar Theater. Van den Ende benadrukt hoe trots hij op het resultaat is, en hoe groot de voldoening om zo’n waardevol cadeau aan de stad Amsterdam, en breder, de maatschappij te mogen geven. Hij wil zich sterk maken om andere vermogende Nederlanders te vertellen hoe leuk het is om aan cultuur te geven en te helpen met hun know-how. Die blije gezichten, het goede gevoel, het geeft onnoemelijk veel voldoening aan het echtpaar Van den Ende. Hij is er ongelofelijk trots op dat hij, zoals hij het zelf zei ‘een stukje verschil heeft mogen maken’.

Naast het ‘geven’ wil hij ook graag het cultureel ondernemerschap stimuleren. Van den Ende ageert dan ook tegen de rigoureuze bezuinigingen op de kunsten van dit kabinet. Een regering die zich via zijn landsadvocaat verdedigt voor de voorgenomen BTW-verhoging op toegangskaartjes door te stellen dat de podiumkunsten ‘voor welgestelden zijn, die dat makkelijk zelf kunnen betalen’, die is bijna gevaarlijk, aldus Van den Ende.
Als cultureel ondernemer in hart en nieren rekent hij voor hoe cultuur een geweldige motor voor een stad kan zijn. Hij noemt het Guggenheim Museum in Bilbao, ‘het Hengelo van Spanje’, en hoe de komst van dit museum de hele stad ten positieve heeft veranderd dankzij de 1,2 miljoen bezoekers die sindsdien speciaal voor dit museum komen. Er zijn meer hotels, leukere restaurants, de opleidingen zijn beter, de middenstand verdient meer en dat alles dankzij het cultureel ondernemerschap van twee wethouders die dit grootse plan aandurfden.
Of neem Hamburg, waar Van den Ende drie theaters bezit. 22 Procent van de hotelovernachtingen is direct gelieerd aan het musicalbezoek aan zijn theaters. In de haven wordt nu de mooiste concertzaal van Duitsland gebouwd, dankzij vooruitstrevende lokale politici die hun huiswerk hebben gedaan. Cultuur is wel degelijk profijtelijk voor een stad, een regio.
En, dichter bij huis, Scheveningen, waar voor de komst van het Circustheater alleen de patatjeugd rondhing. Nu komen er alleen al voor het theater 800 duizend mensen per jaar.

Van den Ende eindigt zijn lezing met een advies aan de staatssecretaris. Kunst is geen linkse hobby, kunst is belangrijk. Hoe kunnen we dit financieren? Zijn advies: richt een overheidsfonds van 100 miljoen voor grote, mooie blockbuster tentoonstellingen in Nederlands belangrijke musea. Reserveer de helft van dit bedrag voor internationale marketing om deze bijzondere tentoonstelling in Nederland te komen zien. In de slipstream van deze tentoonstellingen zullen ook de Nederlandse Opera, het ballet en de symfonische orkesten meeprofiteren van deze stroom toeristen. We kennen de cijfers uit Londen, New York en Parijs en hij rekent het op basis van die cijfers graag even voor: er zullen 3,4 miljoen meer toeristen naar Nederland komen. Gemiddeld besteden die 388 euro per persoon, wat neerkomt op 1,3 miljard inkomsten. Daarvan vloeit 650 miljoen via belastingen zo de staatskas in. Met een investering van 100 miljoen praat je over 500 procent bruto winst. Dames en heren, cultuur is eerder een rechtse hobby!

Na afloop van zijn lezing vertolkten de broertjes Jussen een prachtig quatre-mains van Schubert, sprak prof. dr. Cees Langeveld zijn laudatio uit en sprak Ben Vree, voorzitter van Club Rotterdam, Van den Ende toe. Beiden roemden zijn vernieuwende en beeldbepalende bijdrage aan het cultureel ondernemerschap, het mecenaat, de culturele industrie en zijn onnavolgbare leiderschapskwaliteiten. Maar bovenal zijn tomeloze enthousiasme en betrokkenheid bij de kunsten. Aansluitend reikte Henk Schmidt, rector magnificus van de Erasmus Universiteit het maatschappelijke eredoctoraat uit aan een zichtbaar tevreden Van den Ende.

Lees ook de blog bij NRC Next en de reacties daarop.

Marielle Hendriks

donderdag 19 mei 2011

De overheid en het mecenaat - water en vuur?

‘Waarom geen Museumjaarkaart of bibliotheekpas in het kerstpakket?’ Dat was één van de suggesties van Sigrid Hemels, hoogleraar Belastingrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, tijdens een bijeenkomst over mecenaat, op 18 mei bij SPUI25. Sinds maart organiseren SPUI25 en het Prins Bernhard Cultuurfonds een zesdelige lezingenreeks over mecenaat. Het onderwerp wordt vanuit diverse invalshoeken en telkens door verschillende sprekers belicht. Op 18 mei werd ingegaan op de voorwaarden voor een vruchtbare voedingsbodem voor het mecenaat. Op welke manier kunnen fiscale en overheidsinvloeden de geefcultuur in Nederland stimuleren? Wat is idealiter de rol van de overheid bij het stimuleren van het mecenaat in Nederland? En wat is de realiteit?
Adriana Esmeijer, directeur van het Prins Bernhard Cultuurfonds, heette de aanwezigen welkom. De belangstelling was groot, net als tijdens de vorige bijeenkomsten. Esmeijer vreest de gevolgen van de bezuinigingen en verwacht, na juni, wanneer de staatssecretaris van zich heeft laat horen, een enorme toename van het aantal aanvragen bij het PBF. Maar ook het aantal fondsen-op-naam, te beschouwen als een vorm van modern mecenaat, zal groeien. Nu zijn het er circa 260.
Aan de hand van historische voorbeelden besprak Ellinoor Bergvelt vervolgens het Nederlandse mecenaat sinds 1795, met voorbeelden als Pieter Teyler en Adriaan van der Hoop. Hoe lagen de verhoudingen tussen overheid en particuliere kunstliefhebbers en wat kan het verleden ons leren? Bergvelt had op grond van haar analyse een duidelijke boodschap: mocht je als particulier een kunstcollectie willen nalaten, dan kun je het beste een stichting in het leven roepen én zorgen voor een flinke som geld ten behoeve van het onderhoud en het beheer van de collectie. Want in het verleden heeft de overheid zich niet altijd een betrouwbare beheerder getoond. Nederland kent geen traditie op het gebied van kunstmecenaat, legde Bergvelt uit.
Sigrid Hemels ging daarna in op de vraag of fiscale voordelen ook daadwerkelijk een geefcultuur tot stand kunnen brengen. De fiscale voordelen in Nederland zijn niet gering, legde Hemels uit. Maar fiscaliteit is op zich geen voorwaarde voor het bewerkstelligen en onderhouden van een geefcultuur. Wel kan het een stimulerende werking hebben. De overheid steunt mecenaat, maar het is aan culturele instellingen om nu eindelijk eens meer hun best te gaan doen om een geefcultuur te creëren! Ze moeten proberen met name de middengroep aan te spreken, de mensen die goed verdienen, regelmatig een voorstelling of museum bezoeken en bereid zijn om er méér geld voor uit te trekken. Zoek je publiek op en behandel ze met respect, was haar boodschap voor culturele instellingen. Ze benadrukte het belang van een geefcultuur: particulieren zijn niet alleen interessant als geldschieters, maar bieden als zodanig ook een meer stabiele basis dan de overheid en vormen het draagvlak voor kunst en cultuur. ‘Giften versterken de band tussen een instelling en de gever’.
Cees de Graaff, directeur van de SICA (Stichting Internationale Culturele Activiteiten), vergeleek de situatie van mecenaat in Nederland met die in andere landen. In Turkije wordt 95% van de cultuur gefinancierd door het mecenaat en in Brazilië kunnen bedrijven 20% van de Vennootschapsbelasting investeren in cultuur. In Frankrijk en Duitsland is er veel meer belangstelling en waardering bij de overheid voor kunst en cultuur, legde hij uit. Nederland gaat zwaar gebukt onder een gebrek aan waardering voor kunst en cultuur. Hij toonde zich bezorgd. De fiscale wetgeving in Nederland is weliswaar niet slecht, maar de overheid ziet kunst slechts als franje. ‘Trek de gordijnen open en haal inspiratie van buiten’, was zijn emotionele oproep aan het kabinet.
Hans den Hartog Jager leidde de discussie tussen de drie sprekers. Een van de kwesties die werden besproken was het feit dat de overheid zich meer zou moeten inspannen om het mecenaat te stimuleren, door middel van wetgeving maar ook door te zorgen voor een gezond cultureel klimaat. Verder was iedereen het er over eens dat het mecenaat nooit de rol van de overheid kan overnemen. Esmeier: ‘Wij zijn allemaal mecenassen, maar de basis moet door de overheid worden gelegd’. Vanuit de zaal waren er meerdere reacties te beluisteren. Renée Steenbergen benadrukte dat het mecenaat ook voor experimentele kunst een belangrijke rol speelt. Zij ziet de toekomst van het mecenaat met optimisme tegemoet. Minder positief was Maarten Asscher. De oproep aan de cultuursector, vanuit de zaal door Julienne Straatman, om nu eindelijk eens grondig te gaan samenwerken, ook op het gebied van mecenaat, vond bij Asscher geen weerklank. ‘Dat gaat echt niet lukken, de sector is te heterogeen’, riep hij uit. Eigenlijk benoemde hij daarmee het dilemma van deze gehele bijeenkomst: het is lastig praten over de overheid, de sector en het mecenaat, alsof het eenduidige begrippen zijn. De vraagstelling had scherper gekund. Straatman liet het er overigens niet bij. Ze legde uit dat de sector al veel eerder over samenwerking had moeten nadenken. Maar instellingen zijn alsmaar bang voor verlies van hun eigen positie en hebben daardoor geen antwoord op de huidige ontwikkelingen. Aldus Straatman. Later merkte Asscher op dat in de Verenigde Staten bestuursleden van culturele instellingen tevens gulle gevers zijn, terwijl dat in Nederland niet het geval is. Hemels viel hem bij: ‘Bestuurders roepen particulieren op om geld te schenken, maar zelf doen ze het niet!’ En waarom zou je als instelling eigenlijk een politicus in je bestuur wensen?’, vroeg Hemels. ‘Ga beter op zoek naar rijke particulieren en het bedrijfsleven.’ Nog een laatste tip van Hemels: Geef geld aan cultuur in plaats van een handtekening onder een petitie. 'Put your money where your mouth is’.

Jack van der Leden

maandag 16 mei 2011

Plaatsen van verbeelding


Jaarlijks bezoeken duizenden mensen Nieuw-Zeeland om te zien waar The Lord of the Rings is opgenomen; in New York staan vrouwen in de rij om een cocktail te drinken in de favoriete bars van hun heldinnen uit Sex and the City en in Oxford is het aantal Inspector Morse-tours niet meer te tellen. Geen nieuw fenomeen, stelt Stijn Reijnders in zijn recente publicatie Plaatsen van verbeelding, al in de negentiende eeuw waren populaire romans van de gezusters Brönte aanleiding voor zogenaamd ‘literair toerisme’. Over die vorm van toerisme is, zo blijkt uit de bronnen die Reijnders in de introductie aanhaalt, relatief veel onderzoek gedaan. Het is de nadruk op de snelle schaalvergroting en popularisering van dit fenomeen, een ontwikkeling van de laatste twee decennia, die Plaatsen van verbeelding vernieuwend maakt – en herkenbaar.

Reijnders, universitair hoofddocent Cultureel Erfgoed aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, deed drie jaar onderzoek naar het fenomeen dat hij ‘mediatoerisme’ noemt. Een term waarmee hij de veelomvattendheid van het sociologische verschijnsel hoopt te dekken. Met succes, want de auteur maakt in zijn boek duidelijk dat het bezoeken van locaties uit tv-series en films een volwaardig onderdeel is van de huidige mediacultuur. Een stevige basis voor deze veronderstelling legt hij in het eerste hoofdstuk, bestaande uit een uitgebreid theoretisch kader. Hierin bouwt hij voort op theorieën uit de mediawetenschap, communicatiewetenschap en filosofie. Een van de belangrijkste is die van Pierre Nora, die in de jaren tachtig lieux de mémoire introduceerde. Deze Franse historicus en deconstructivist stelt dat mensen fysieke plaatsen en objecten nodig hebben om herinneringen vorm te geven. Reijnders concretiseert deze benadering door er lieux d’imagination van te maken, waarbij verbeelding niet per se hoeft terug te slaan op een herinnering – ook voor het vormgeven van fictieve objecten, gebeurtenissen en plaatsen hebben we fysieke plaatsen nodig. Een interessant uitgangspunt, dat wordt afgezet tegen de veelgehoorde veronderstelling dat mensen steeds minder behoefte zouden hebben aan fysieke verbeelding vanwege het enorme aanbod aan digitale cultuur. Reijnders stelt dat het tegenovergestelde waar is: juist doordat we ons fictieve werelden toe-eigenen en we ons identificeren met plaatsen en personages, ontstaat er behoefte aan een werkelijke ervaring hiervan.

Reijnders deed empirisch onderzoek, met financiële steun van de NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek). Hij bezocht diverse ‘mediatoeristische’ locaties in Europa, die als case studies in zijn boek dienen. Ter plaatse sprak hij met onder meer toeristen, toerismeprofessionals en omwonenden. De resultaten verweeft hij met een verdere toepassing van zijn theoretisch kader in drie prettig leesbare, rijk geïllustreerde hoofdstukken. Deze zijn thematisch geordend (eerst tv-detectives als Baantjer en Inspector Morse, vervolgens James Bond en tot slot Dracula) en benadrukken de uiteenlopende redenen van toeristen om de bekende locaties te bezoeken. Reijnders doet afstand van een vergelijking met religieuze pelgrimages, die in eerdere studies werd gemaakt. In plaats daarvan onderscheidt hij twee basisredenen (die hij ‘modi’ noemt). Allereerst is er een rationele zoektocht naar ‘de waarheid’, waarbij toeristen uitzoeken of de grootte van gebouwen, afstanden en aantallen traptreden overeenkomen met die in de film of serie. De tweede reden is een meer emotionele, intuïtieve zoektocht naar lichamelijke nabijheid: fans willen in de wereld van hun favoriete personage opgaan door reenactment: een biertje bestellen in het café van Morse of langsgaan op crime scenes uit Baantjer. De vele voorbeelden en citaten van geïnterviewden maken het boek levendig en aansprekend. Waar de grens tussen verbeelding, herinnering en werkelijkheid ligt is niet altijd duidelijk, zo weet de auteur helder te onderbouwen. Met die conclusie pleit Reijnders voor een grotere waardering voor verbeelding als volwaardig onderzoeksobject binnen de (media)wetenschap. Hij geeft hoe dan ook aanleiding genoeg tot vervolgonderzoek naar een interessant fenomeen binnen onze huidige mediacultuur.

Stijn Reijnders – Plaatsen van verbeelding. Media, toerisme & fancultuur – Alphen aan de Maas: Veerhuis, 2011 – ISBN 9789087300357 – Prijs: € 19,95

Kim van der Meulen

dinsdag 10 mei 2011

Thije Adams: Kunstbeleid – van bevoogding naar onverschilligheid

In een goed gevuld Spui25 liet Thije Adams, voormalig directeur Algemeen Cultuurbeleid en directeur Internationale Betrekkingen van het ministerie van OCW, tijdens een lunchlezing op 10 mei, zijn licht schijnen over hoe het nu verder moet met het kunstbeleid in Nederland. Hij was hiervoor gevraagd vanwege zijn opiniestuk 'Het publiek staat op steeds meer afstand van de kunst' in NRC Handelsblad van 9 oktober vorig jaar. Aangezien de Raad voor Cultuur de staatssecretaris van Cultuur, Halbe Zijlstra, inmiddels van een advies heeft voorzien, voelde hij zich verplicht ook hier een reactie op te geven. Hij had er geen goed woord voor over.

Adams zag het advies van de Raad voor Cultuur vooral als een tegemoetkoming aan de bezuinigingsplannen van de staatssecretaris. Wat de Raad doet, is hem een financiële handreiking bieden hoe er 200 miljoen euro bezuinigd kan worden. Dat is in zijn ogen te terughoudend. Wat ze volgens Adams had moeten doen, is aangeven welke veranderingen er in het huidige beleidskader plaats zouden moeten vinden. Vervolgens gaf haar daar enkele handreikingen voor.

Hij schetste het kunstbeleid als een driehoek, waarbij aan de top de overheid en de deskundigen staan, links onderaan de kunstenaars en rechts onderaan het publiek. Het grote spel speelde zich tot nu toe aan de linkerzijde van de driehoek af. De overheid faciliteerde de kunstenaars om kunst te produceren die vervolgens door het publiek afgenomen werd. Aan de rechterzijde werd de vraag gestimuleerd middels de financiering van kunsteducatie. Dit werkte goed zolang het publiek zich braaf gedroeg. Maar juist daar is inmiddels verandering in gekomen. Het publiek heeft zich voor een deel tegen de kunsten gekeerd en laat het afweten. De dominantie van de overheid in de subsidiëring van de kunsten wordt ter discussie gesteld of zelfs afgewezen.

De oplossing die Adams aanreikt is om de hoofdstroom in het schema te veranderen. Tot nu toe werd het publiek door de overheid en de kunstenaars als een bijkomstig onderdeel in het schema gezien. Het was haast vanzelfsprekend dat het gebruik maakte van het aanbod. Het publiek maakt echter een wezenlijk deel van het schema uit en moet actiever in het schema betrokken worden. De dominantie van overheid en deskundigen bij de financiering van kunst moet omgekeerd worden, want het werkt niet meer. De instellingen – en dit geldt niet alleen voor de kunsten maar voor alle sectoren – zijn van middel tot doel geworden en daarmee is de rol van het publiek buiten spel gezet. Het publiek moet meer gekend worden in de toekenning van subsidie. Dit kan door subsidie afhankelijk te maken van de publieke steun die een kunstinstelling weet te verwerven. Hier moet de dominantie in het schema komen te liggen. Adams zei daarmee geenszins dat de overheid en de deskundigen geen beslissende rol meer moeten spelen in de financiering. Haar rol moet veranderen. Natuurlijk, zo maakte hij duidelijk, blijft die rol er voor bepaalde (abstracte) kunst, die zich minder op publieke belangstelling mag verheugen maar wel belangrijk is voor ontwikkeling in de kunsten. En daar moet de overheid ook in investeren. Het zwaartepunt dient echter bij publieke steun als criterium te liggen.

Tot besluit somde hij vier punten op hoe het publiek als centraal startpunt beleidsmatig verwezenlijkt moet worden. Allereerst moet er meer aandacht aan kunsteducatie worden besteed. Dat is iets wat de afgelopen jaren aardig verslonsd is en wat noodzakelijk is om het publiek een oordeel te kunnen laten vormen. Een tweede punt is decentralisatie van het beleid. Ten derde moet de overheid meer aansluiten bij initiatieven uit de samenleving. En tot slot moet ze terughoudend zijn met het inzetten van deskundigen om zo de betrokkenheid van burgers te bevorderen. Adams vindt het onbegrijpelijk dat de Raad voor Cultuur zich hier niet over uitgesproken heeft. Door het huidige advies maakt ze zich medeplichtig aan de mogelijke catastrofale consequenties die de bezuinigingen op de kunstsector kunnen hebben.

In de afsluitende vragenronde liet Adams zich verleiden tot een uitdagende uitspraak. Maarten Asscher, directeur van Athenaeum Boekhandel en voormalig directeur Kunsten bij het ministerie van OCW, dankte Adams voor zijn heldere uiteenzetting en zijn ‘intellectuele en cerebrale benadering’. Hij vroeg zich echter af of Adams ook niet gewoon ontzettend boos was. Na enige twijfeling bekende hij inderdaad ook wel degelijk boos te zijn. Niet zozeer op de staatssecretaris, maar veeleer op de kunstensector, die zich met allerlei en knip- en plakwerk en alle mogelijke bochten wringt om de boel bij elkaar te houden. Daarmee maakt zich mede verantwoordelijk voor de beslissing die genomen gaan worden. Het zou volgens hem het best zijn om de staatssecretaris zijn gang te laten gaan en de boel volkomen in het honderd te laten lopen. De regering zou zich dan wel gedwongen zien in te moeten grijpen.


André Nuchelmans